Even een “oudje” dat al lang klaarstond, maar ik niet kon plaatsen door gebrek aan internet en later een gebrek aan tijd.
We gaan terug naar begin juni. Ik rij naar school. Het is de aanloop naar de zomervakantie die tien weken zal duren. Nog steeds ga ik via het dorp naar school, via de achteringang, omdat deze beduidend minder druk is dan de vooringang. Het is zo’n oude niet al te brede weg, maar ooit zelfs dè hoofdweg naar Massif, waar je tegenliggers tegenkomt. Omdat de weg redelijk recht is (beetje heuvelachtig), rijden de meeste mensen hier minstens 80 tot 100km per uur. Wie langzamer rijdt, wordt al snel ingehaald. Soms kom je de tegenliggers op jouw rijbaan tegen. Mijn adrenaline stijgt allang niet meer als ik weer iemand op me af zie komen. Ze zullen op tijd naar de andere baan gaan. Meestal dan. Soms moet ik wat afremmen en ruimte geven.
Deze ochtend wordt een motorrijder ingehaald door een taxi. De taxi verleent schijnbaar te weinig ruimte aan de motor, waardoor deze begint te slingeren en zijn grip op de weg verliest. Wanneer ik naast hem rijdt, aan de andere kant van de straat, gaat hij net onderuit. Zoals de meeste motorrijders hier, draagt hij geen helm of beschermend motorpak. Ik zet mijn auto in de berm. Andere auto’s en een vuilniswagen stoppen ook. De taxi is doorgereden. De gevallen motorrijder staat meteen op. Met zijn rechterhand houdt hij zijn linker pols stevig vast. Maar voor wat ik op dat moment vanaf deze afstand kan zien, is het niet gebroken. Vertwijfeld blijf ik in de auto zitten. Ik weet even niet wat ik kan of moet doen. Eén van de mannen uit de vuilniswagen komt naar mijn auto toe en vraagt of ik tissues heb. Ik overhandig hem mijn pakje tissues dat meer leeg dan vol is. Met de tissues proberen de mannen zijn hand schoon te vegen. Ik bedenk me ineens dat ik nog een flesje water in mijn kofferbak heb liggen. Ik pak het flesje en loop ermee naar het groepje mannen dat rondom de motorrijder staat. Dan zie ik zijn hand. De zijkant van zijn hand ligt open. De huid is er afgeschuurd en in het midden zit een diep zwart gat. Zijn broek is ter hoogte van zijn scheenbenen op enkele plekken wat gescheurd. Verder lijkt het goed te gaan. Ik blijf nog even, maar de mannen hebben zich compleet over de motorrijder ontfermd. Ze zeggen hem naar een dokter te zullen brengen. Een minuut of tien later zit ik weer in de auto en rijd door naar school.
Ondertussen werk ik nog steeds als supervisor van een schoonmaakteam. Het team bestaat nu uit 20 schoonmakers en 3 supervisors. Ik ben de enige vrouw. Sinds ons magazijn is verplaatst van de P1-verdieping in de parkeergarage naar P4, willen de mannen liever niet meer dat ik in mijn eentje naar het magazijn ga. Ik vind het niet zo spannend in P4, maar wat zij willen.
Ik begin tegenwoordig mijn dag vaak met administratie. Gewoon thuis. Op een ochtend word ik rond 9 uur gebeld door mijn collega. Of ik beneden in de receptie op hem kan wachten. Hij heeft iets nodig. Een minuut of vijf zit ik al te wachten op het zwart leerachtige bankstel als ik in de weerspiegeling van de glazen schuifdeuren en de zwart marmeren muren bij de entree drie mannen snel zie lopen.
“Dat is raar. Je ziet hier bijna nooit iemand zo snel rennen en zeker niet in de hitte die nu al wekenlang aanhoudt,” bedenk ik me.
Desondanks blijf ik wachten in de receptie. Een bewaker loopt terug de receptie in.
“Eén van jullie jongens is gevallen tussen torens B en C,” zegt hij.
“Dat meen je niet? Is het erg?” vraag ik ongerust.
“Ze brengen hem naar het ziekenhuis,” antwoordt hij.
Ik loop naar buiten richting de plek waar de man gevallen is. Op hetzelfde moment zie ik een auto met hoog tempo keren op het straatje tussen het park en de torens. De auto rijdt al weg. Ik kom aan bij een klein groepje van onze collega’s. De ene supervisor en een schoonmaker zijn blijkbaar met de gevallen man mee naar het ziekenhuis. Mijn andere supervisor is ook net aangekomen en twee jongens van de schoonmaakploeg vertellen hoe een metalen stang van de steiger is afgeknapt en de man recht op zijn rug op de betonnen ingang van de parkeergarage is gevallen. De steiger is bijna 2 meter hoog. Gelukkig is hij niet op zijn hoofd gevallen, maar de jongens hebben hem wel overeind moeten helpen. De achtergebleven supervisor moet nu ook wat dingen regelen en hij vraagt me bij het team te blijven. Rond te lopen, want het team is zoals gebruikelijk over het hele project verspreid.
Een uur later zijn ze allemaal terug van het ziekenhuis.
“Wat is er met hem gebeurd?” vraag ik de jongen die mee is gegaan naar het ziekenhuis.
“De dokter heeft hem gezien en we hebben hem weer meegenomen.”
“Is hij naar huis?”
“Nee, hij is op P4,” vertelt de jongen.
Ik negeer de ongeschreven regel dat ik niet alleen naar P4 mag gaan en tref mijn beide collega-supervisors in het magazijn aan.
“Hoe gaat het met hem?” vraag ik mijn collega’s.
“Goed, hoor. Hij ligt hiernaast op het matras,” antwoordt de ene.
Naast het magazijn hebben de jongens wat dekens en een matras neergelegd voor als ze wat willen rusten tijdens de pauzes. Ik hurk bij hem neer.
“Hoe gaat het?” vraag ik hem.
“Mijn rug doet pijn,” geeft hij aan en houdt zijn hand op de pijnlijke plek.
“Ik wil nu echt graag even een sigaretje,” biecht hij op, terwijl hij nog steeds op zijn buik op het matras ligt.
“Dat regel ik voor je,” beloof ik en stuur een van de andere jongens met wat geld naar de winkel voor een pakje sigaretten.
Ondertussen hebben we als supervisors eigenlijk al besloten dat de man de komende vijf dagen maar niet moet worden ingepland. Betaald verlof. Die middag gaat hij direct na de pauze naar huis.
Tot mijn grote verbazing is de gevallen man de volgende dag gewoon op het werk. Hij heeft nog pijn, maar zijn vrouw vindt hem gezond genoeg om aan het werk te gaan, krijg ik te horen.
“Misschien wil ik wel om 12 uur naar huis gaan,” zegt de man tegen mij.
“Als je dat wilt, dan moet je dat doen,” zeg ik, “we hadden er vandaag toch al rekening mee gehouden dat je helemaal niet zou komen.”
Desondanks zie ik de man tot het eind van de dag doorwerken. Ook in de dagen erna blijft hij niet één dag thuis. Wat een doorzetter.
Het zijn de laatste dagen voor de vakantie. Mijn kinderen zullen bijna eerst voor een paar dagen naar ons vroegere huis gaan, waarna ze de vakantie in Nederland zullen doorbrengen. De laatste zaterdag waarop we echt samen tijd door kunnen brengen, besluit ik naar Alqosh te gaan. Een klein christelijk stadje in een schijnbaar grijs gebied wat veiligheid betreft, maar wat wel genoemd wordt op toeristische websites als aanrader om te bezoeken. Natuurlijk vraag ik altijd vrienden, lokale Koerden, of het veilig genoeg is om te gaan. Ik doe niets op de bonnefooi.
(Onderweg naar Alqosh)
Iets voor de middag vertrekken we. Het is maar anderhalf uur rijden, zie ik op Google Maps. Het laatste stukje ben ik bij mijn weten niet eerder geweest. Het is een weg waar heel veel vrachtauto’s rijden. We staan voor het rode stoplicht te wachten als rechts van ons een auto langzaam naar voren kruipt en de automobilist zijn raam naar beneden haalt. Een vrouw, ik vermoed zijn vrouw, zit naast hem. In het Arabisch roept hij wat dingen naar mij.
“Koerdisch of Engels, graag,” roep ik terug.
De man geeft te kennen alleen Arabisch te spreken. Desondanks begrijp ik wat hij wil. Hij zegt benzine nodig te hebben en vraagt of ik hem geld kan geven. Maar die grap ken ik al. Jaren geleden ben ik twee keer in Erbil zo benaderd. Beide keren was het hetzelfde echtpaar, behalve de ene keer zeiden ze in Duhok te wonen en de andere keer in Slemani. Ik geef met een bepaalde regelmaat geld aan armen, maar ik zie de noodzaak er niet van in om geld te geven aan mensen die liegen. Bovendien is benzine hier helemaal niet duur, dus is het vreemd als iemand naar een verre plek rijdt en geen geld voor benzine heeft.
Op het laatste kruispunt sla ik rechtsaf richting Alqosh en kom langs het bewaakte controlepunt.
“Is het veilig in Alqosh?” vraag ik de man van de Veiligheidsdienst voor de zekerheid.
“Ja, hoor. Deze kant op wel. Aan de andere kant van het kruispunt niet,” vertelt hij nonchalant.
“Ah. Fijn zo,” reageer ik met een glimlach.
Ongetwijfeld bedoelt hij wel een aantal kilometers verder dan dat specifieke kruispunt waar ik net ben afgeslagen.
Ik rij Alqosh binnen. Een klein stadje dat rustiger oogt dan ik me heb voorgesteld. Eerst maar een restaurant zoeken. Het is al half 2 in de middag. We zijn vlak voor het middaguur vertrokken en hebben nog niet gegeten. Maar de restaurantjes zijn stil, bijna verborgen in de toch al rustige straten. Vaak ben ik enigszins terughoudend om in lege eetgelegenheden te gaan zitten. Ik heb het liever ook niet te druk, maar ooit heb ik eens gelezen dat het een verhoogd risico kan geven op voedselvergiftiging als er geen bezoekers in het restaurant zijn. Maar dat betreft dan wel hoofdzakelijk rondom etenstijd en daarvoor is het misschien wel te laat.
We vinden een klein restaurant aan de rotonde. Het lijkt erop dat een jongeman het in zijn eentje runt. Er ligt geen menu op tafel en plotseling blijkt niemand meer Koerdisch te spreken. Dit is het gebied van Assyriërs. Ze spreken hun eigen taal. Ik weet niet waarom, maar ik begrijp redelijk goed wat ze zeggen. Ik bestel een broodje hamburger voor ons alledrie en drie blikjes cola. Qua eten is het zo ongeveer het enige wat ze aanbieden, geeft de man aan. Hoe eenvoudig het er allemaal mag uitzien, de broodjes hamburger smaken uitstekend.
(Onze eerste indrukken in Alqosh, een rustig stadje met smalle straten en mini-theekopjes)
Om een uur of twee vertrekken we naar de Rabban Hormizd Monastery, waarvoor ik eigenlijk ben gekomen. Een Chaldeeuwse katholieke kerk ontstaan ongeveer 640 na Christus. Onderaan de berg waar het voormalige klooster is gebouwd staat een poort met een bewaker. Hij zegt dat het klooster eigenlijk gesloten is, maar hij heeft een sleutel en wil wel met ons mee naar boven rijden. Ik ga akkoord en de man stapt bij ons in de auto.
(De weg naar het klooster)
Het is een vrij steile bergweg waar je met korte slingerende bewegingen gestaag naar boven rijdt. Naar een plateau waar diverse auto’s kunnen staan. Het laatste stukje gaan we met de trap. De bewaker heeft meer conditie dan ik en voor we bij het klooster zijn, raak ik hem al kwijt. Ik neem een verkeerd trapje, maar dan zien we hem rusten op een bankje op het kerkpleintje dat uitkijkt over een prachtige vallei.
(Bij het klooster met het uitzicht over de vallei)
Op diverse plaatsen staat aangegeven dat je geen foto’s mag maken. Jammer, want ik vind het geweldig daar. Net als de kinderen. Zeker de grotachtige gangetjes die in een ver verleden in de berg zijn uitgehouwen, bouwen de spanning en het enthousiasme bij de kinderen aardig op. Gelukkig is het niet een onbegonnen doolhof zonder eind, waardoor het redelijk veilig is er te lopen. Redelijk, omdat de vloeren in het gangenstelsel niet overal gelijk zijn en soms iets aflopen richting een trappetje naar een dieper gelegen ruimte, wat enige voorzichtigheid met het neerzetten van je voeten vereist.
(Enkele foto’s van binnen)
Na een paar keer linksaf afslaan in het mini-doolhof komen we uit bij een kleine ruimte, wat de “cel van de Rabban Hormizd” geweest zou zijn. Maar voor wat ik later begrijp van de bewaker en een toevallig Engelssprekende Assyrische vrouw is dit destijds gebruikt om te bidden en wordt met cel niet een gevangenis bedoeld. De zwartmetalen ketting dichterbij het kerkje doet ook al denken aan martelmethoden, maar dit zou Rabban Hormizd vrijwillig gebruikt hebben tijdens zijn gebeden. Het al dan niet afglijden van de ketting zou te maken hebben met het wel of niet uitkomen van de wens.
Nadat we het hele klooster uitvoerig en diverse malen hebben bekeken, komen we terug in het kleine kerkje waar de Assyrische vrouw op één van de voorste bankjes zit te bidden.
De twee olijfbomen op het kerkpleintje aan de voorzijde van het kerkje zijn 200 jaar oud, zegt de man, en er tussen staat een stenen gemaal waar olijfolie mee gemaakt kan worden.
(Het kerkplein)
Na ons bezoek aan het voormalige klooster willen de kinderen graag nog een museum in Alqosh bezoeken. Sommige straten zijn zo nauw dat je er niet meer met een auto kunt rijden, en aangezien ik uitgerekend deze smalle weggetjes ben ingereden, moet ik achteruit terug naar de hoofdweg waar ik mijn auto parkeer.
Opnieuw lopen we een stukje. Ik let even niet goed op, wanneer mijn zoon ineens een gil geeft. Zo’n gil van paniek, maar waarvan ik de oorzaak niet meteen kan thuis brengen. Tot ik hem naar een rat op de trap zie wijzen. Ik had er makkelijk op kunnen trappen als hij niet had gegild. De rat ligt stil op de trap. Ik weet dat het brutale dieren zijn, maar ik vraag me af of hij nu niet al had moeten wegrennen. Geïntrigeerd kijk ik naar het beestje, maar het beweegt niet. Zelfs zijn ademhaling lijkt gestopt. Ongetwijfeld ligt hij er nog maar net, want hij ziet er nog puntgaaf uit. Later zal iemand anders ook zijn of haar twijfels hebben gehad of de rat nog leeft of niet, want op de terugweg zien we dezelfde rat liggen, maar nu met een witte platte steen tegen zijn kopje.
(Naar het museum)
Het museum is niet open, maar we bellen het telefoonnummer dat boven de deur staat aangegeven en dat ten allen tijde gebeld mag worden, zoals erbij staat vermeld. Een minuut of vijf later komt er een wat oudere man aan, die de deur voor ons opent.
“Ga maar eerst even uitrusten op mijn kantoor,” nodigt de man ons uit, terwijl hij ons een handvol voorverpakte werpwerpbekers met water uit zijn koelkast voorzet.
Een van de muren op zijn kantoortje hangt vol met foto’s van christelijke leiders die op een of andere manier een band hebben gehad met Alqosh en/of het eeuwenoude klooster. De man van het museum vertelt wie het zijn. Zijn Engels is matig, maar met langzaam praten komen we een eind.
(Museum ingang)
Op het eerste gezicht geeft het museum een wat rommelige indruk, maar je vindt er van alles: van etalagepoppen in lokale klederdracht en oude bijbels of historische stenen teksten tot een eenvoudige versie van de voorloper van de koelkast.
(In het museum)
Nadat we ongeveer een half uur in het museum hebben rondgelopen, vraag ik naar de kosten van onze entree. De man wijst naar een afgesloten bakje in de eerste ruimte waar we doorheen gelopen zijn. Daar kun je zelf bepalen hoeveel je wilt bijdragen aan het museum. Ik stop mijn bijdrage door het gleufje van de houten box aan de muur.
Zo rond half half 7 in de avond zijn we thuis. Terug van een leerzaam dagje vol eeuwenoude geschiedenis.
(Een gebouwtje van Yezidi)