2009, april: verwarring en picknicken in Shaqlawa en Pendro

Het was woensdag 1 april 2009. Een paar dagen eerder had een man van de familie mij verteld dat de klok op 1 april een uur verzet moest worden. Aangezien Koerden soms de meest gruwelijke 1 april grappen bedenken, had ik in mijn achterhoofd gehouden dat hij ook een grap had gemaakt. Temeer omdat in Nederland de klok van zaterdag- op zondagnacht altijd wordt verzet.

Die ochtend stond zoals altijd het alarm van mijn gsm op 6.10 uur. De stroom was gebleven tot vlak voor ik op was gestaan, dus ik besloot toch nog even snel te douchen. Eenmaal uit de douche liep ik richting de woonkamer en mijn blik viel bij toeval op onze huis-, tuin- en keukenklok. Twintig voor zes, gaf deze aan. Twintig voor zes? Ik vermoedde dat de batterij leeg was, maar de secondewijzer bleek in een normaal tempo zijn ronde te maken.

Nu begon ik te twijfelen. Helemaal omdat de kinderen om acht uur op school moesten zijn, dus een beetje duidelijkheid voor half acht zou wel fijn zijn.

Ik liep terug naar de slaapkamer, waar mijn man nog lag te slapen.
Ik maakte hem wakker en vroeg: “Hoe laat is het?”
Zijn polshorloge gaf dezelfde tijd aan als onze huis-, tuin- en keukenklok. “Heb je de klok verzet?” wilde ik weten.
“Ik weet niet hoe dit horloge werkt,” verklaarde hij vaag, “Als ik hem vergeet op te winden, gaat hij soms wat achter lopen.”
Ik zuchtte. Met zo’n antwoord kon ik niks, want dat zou dan wel stom toevallig zijn dat zijn polshorloge ineens tijd verliest tegelijk met onze gewone klok op het moment dat heel misschien de klok wel verzet moest worden.
“Welke tijd geeft je gsm aan?” vroeg ik toen.
Mijn man schoof het klepje omhoog, waar digitaal 4:45 tevoorschijn kwam. Hoe later het werd, hoe meer de tijd terugliep. Ik begreep er niets meer van.
“Koerdistan doet toch niet aan de zomertijd mee?” vroeg ik hem weer.
“Sinds kort wel,” geloof ik.
“Hmm, dat is dan wel sinds heel erg kort, want een half jaar geleden scheelden we maar een uurtje met Nederland,” mompelde ik weer en liep terug naar de woonkamer.
Ik deed de laptop aan: 5:48 uur.
De stand stond inmiddels 3 tegen 1 tegen 1.
Internet en de tv waren geen opties, want de elektriciteit was inmiddels nog niet terug.

Uiteindelijk besloot ik de familie in Massif maar lastig te vallen. Ik belde. Geen gehoor. Poging nummer twee. Een ander telefoonnummer. Geen gehoor. Ik concludeerde dat de klok waarschijnlijk een uur was terug gedraaid.

Op school bleek de zomertijd te gelden. Waarschijnlijk verschillen we nu gewoon weer twee uurtjes met Nederland. Het probleem leek opgelost. Tot een van de mannen die ik die ochtend had geprobeerd te bereiken mij terug belde. Of ik gebeld had. Ja, inderdaad, want ik wilde weten hoe laat het was.
“Gewoon zoals altijd,” antwoordde hij.
Hmm, weer zo’n heerlijk helder antwoord.
“Volgens mij is de klok een uur teruggedraaid,” wist ik nu te vertellen.
“Nee, hoor, want op tv hebben ze nog niks daarover gezegd,” meende hij.
Ik begreep er niets meer van.

Even later belde hij mij nogmaals terug en zei: “Luister, Feikje, in Koerdistan verzetten we geen klokken. Misschien dat de school wel de tijd terugdraait, omdat dat een Amerikaans systeem is.”
“Oké,” zei ik, maar bedacht me hoe onlogisch het zou zijn als bepaalde instanties binnen een samenleving er een geheel eigen tijd op na zouden gaan houden.
Toch zou dat best waar kunnen zijn, omdat enkele jaren eerder sommige mensen wel de klok verzetten en anderen er niet aan meededen, zodat je heel onduidelijke antwoorden kreeg als je naar de tijd vroeg.
Vaak was dat iets in de zin van: “Oude tijd is het twaalf uur, maar volgens de nieuwe tijd is het een uur.”
“Hoe laat is het dan bij jou?” vroeg ik hem.
“Tien over elf.”
“Maar dat is de teruggedraaide tijd,” zei ik nu helemaal in de war.
“Nee, nee,” antwoordde mijn zwager weer, “Dit is dezelfde tijd als gisteren.”

Pas later op de dag bleek dat in Koerdistan inderdaad de klok niet werd verzet. De fout zat waarschijnlijk in mijn eigen gsm, die automatisch een uur vooruit naar de zomertijd was versprongen. Een goed begin van de nieuwe maand.

***

Op 3 april was het mijn eerste verjaardag na mijn emigratie naar Koerdistan. Ik was dertig geworden en hoorde officieel niet meer bij de twintigers. In werkelijkheid voelde ik me nog steeds tweeëntwintig. In Nederland was ik gewend wat familie op bezoek te krijgen met mijn verjaardag, maar verder vierde ik het nooit zo uitbundig. In Koerdistan werden verjaardagen voor volwassenen niet gevierd en ik liet het ook als een normale dag aan me voorbijgaan.

Nu het vrijdag was en nog niet te warm, besloot de familie te gaan picknicken. Ieder gezin reed met eigen auto naar de plek die telefonisch werd doorgegeven.
“We zitten vijfhonderd meter verder dan de plaats waar we de laatste twee dagen van Newroz (het Koerdisch Nieuwjaar dat drie dagen gevierd wordt met picknicks) zaten,” vertelde een familielid ons.
Die vijfhonderd meter bleken eerder vijf kilometer. Niet dat ik dat erg vond, omdat we tussen de bergen van Kore en Shaqlawa reden en ik van de omgeving genoot.

Ondertussen verdwaalden we enigszins en reden rond over de hobbelige wegen, waarvan de berm soms nog vlakker was dan de wegen zelf. Een flink stuk de bergen in, bleken zelfs nog een paar huisjes of schuurtjes te staan die mij meer deden denken aan plaggenhutjes. Een geur van kippen en geiten hing in de lucht.

Mijn man stuurde de auto van de weg af over een soort reed dat door de tijd ontstaan was door de vele voertuigen die erover waren gereden. We hadden geen idee waar de familie was gaan zitten en het belbereik midden tussen de bergen varieerde van slecht tot helemaal geen bereik.

Ik op de familiepicknick (april 2009)

Wonder boven wonder kwamen we een van de mannen van de familie en zijn gezin tegen. We besloten achter hen aan te rijden. Zonder hem hadden we waarschijnlijk nooit de plek gevonden, want we moesten zelfs door een afgesloten hek. Het gebied erachter bleek van de overheid.

Nog niet alle familieleden waren gearriveerd. Bij eerdere familiepicknicks was steeds de zwager van een van de neven van mijn kinderen meegekomen. De zwager had eerst navraag gedaan of wij ook zouden komen en blijkbaar was er ergens een misverstand geweest, want hij kwam niet naar de picknick, omdat hij dacht dat wij er ook niet zouden zijn. Nadat bleek dat we toch waren gekomen, belden ze hem op en arriveerde hij korte tijd later alsnog.

Toen mijn dochters hem zagen, renden ze meteen op de jongeman af. Ik hoefde spontaan niet meer op mijn eigen kinderen te passen, want hij nam ze overal mee naartoe. Als mijn oudste wegliep over het pad door de bergen, haalde hij haar weer op. Als hij water moest halen een eindje verderop, nam hij mijn jongste mee. Hij duwde ze als ze op een van de zelf gefabriceerde schommels zaten en toen de mannen besloten met vuurwapens te gaan schieten in de bergen, lette hij op dat mijn dochters op een veilige plek bleven staan.

Rond zes uur in de avond wilden we terug gaan naar huis, maar mijn jongste klemde zich tegen de jongeman aan en zei in gebrekkig Koerdisch: “Az nik to” (Ik bij jou).

***

Het was inmiddels mijn tiende maand in Koerdistan, maar nog steeds verbaasde ik me af en toe nog over de cultuur. Ik kocht zesendertig eieren in een open kartonnen eierdoos. De man van de winkel stond erop dat hij persoonlijk de eieren voor mij naar mijn auto zou brengen. Aanvankelijk sputterde ik tegen. Hij had geen jas aan en het regende even flink op dat moment, maar het kon hem niets schelen. Ik vroeg me af of hij dacht dat ik zelf geen eieren zou kunnen tillen. Pas later begreep ik dat mannen van de winkels veel vaker vrouwen meehielpen met het dragen van hun boodschappen. Zeker als het om zware boodschappen ging.

Thuis aangekomen tilde ik de eierdoos uit de auto, maar ook daar stond een man buiten.
“Geef die eieren maar aan mij,” zei hij.
“Hoeft niet, hoor,” probeerde ik nog, “Het lukt me zo ook wel.”
Maar nee, daar ging de man al met mijn eieren de tweeënveertig traptreden in ons gebouw op en zette de eieren netjes op mijn eettafel bij mij thuis in het appartement neer. Hoe galant, maar ik was dit echt nog niet gewend.

Het was me al eerder opgevallen dat Koerden heel beleefd waren. Zelfs op momenten waarop ik het niet meteen zou verwachten. Zo had ik een paar dagen eerder al een fietser gezien die bijna omver werd gereden door een automobilist. Ik had nog steeds geen touw kunnen vastknopen aan de verkeersregels, dus ik wist niet wie er nu fout was geweest, maar in plaats van een stortvloed aan scheldwoorden, zag ik de fietser een verontschuldigende hand opsteken naar de automobilist. Ik was zowaar onder de indruk.

Net als die keer dat we een spookrijder tegenkwamen. Ook een paar dagen eerder. Deze spookrijder reed ook nog helemaal links, dus op de snelste baan. In plaats van schrikreacties of vloeken werd er rustig geseind met de lampen.

Gaandeweg leerde ik ook steeds beter mee te gaan in het verkeer. Ik leerde dat als ik rechtsaf wilde slaan en het stoplicht op rood stond, ik dan juist moest doorrijden. Ik leerde tussen twee auto’s door te rijden. Er stonden wel verkeersborden met de maximum snelheden, maar niemand hield zich eraan. Ik dus ook niet. Politie agenten schenen zich ook niet te storen aan dit gedrag. Ik kon ze met een gerust hart met een te hoge snelheid inhalen, ook als dat betekende dat ik ze rechts inhaalde in plaats van links. Zagen ze me met een telefoon achter het stuur? Dan zwaaiden ze wel eens even vriendelijk dat ik het mobieltje beter weg kon leggen, maar een vriendelijke glimlach en knikje van mijn kant was al voldoende. Overigens is het in 2020 nog steeds normaal dat je met dergelijk gedrag in het verkeer wegkomt. Wel zijn er tegenwoordig radars die snelheid meten of krijg je eens een boete voor fout parkeren, maar het is altijd relaxed gebleven.

***

Het was de laatste vrijdag van april 2009. De familie besloot naar hun oorspronkelijke dorp te gaan. In Koerdistan-Irak is afkomst altijd belangrijk gebleven. Mensen vragen waar je vandaan komt en dan doelen ze op de stam, de woonplaats waar de ouders woonden voordat ze moesten vluchten en op de familie zelf. Dat jezelf nooit in die woonplaats hebt gewoond, maakt niet uit. Dat is de oorsprong van je familie. Dat is waar je wortels liggen. En dat is het antwoord dat je geeft.

De familie behoorde tot de Mzuri-stam, een van de oudste Koerdische stammen waarin Bahdini werd gesproken. Ze kwamen uit Pendro, een dorp dat eeuwenlang bewoond werd door de Mzuri-stam.

Zo rond 1975 ontvluchtte de familie hun dorp en ging te voet naar Iran, waar ze meer dan twee decennia bleven voor ze terug kwamen naar Koerdistan-Irak. Omdat de familie hier vandaan kwam, beschouwde ik Pendro als een “must-see” voor mij. En ik moet zeggen dat ik enorm onder de indruk was van het gebied.

In december 1998, de eerste keer dat ik in Koerdistan was, waren we wel enigszins in de buurt van Pendro geweest. Het gebied zat destijds nog vol met PKK-strijders. De onderlinge relatie tussen PKK en KDP was nog niet echt vriendschappelijk, zodat wij niet naar het gebied konden dat nog onder controle van de PKK stond.

Een deel van de familie was daags ervoor al naar Pendro vertrokken en had er overnacht in een tent. Wij zouden die ochtend vertrekken. Om vier uur stond ik op en nam een douche. Ruim een uur later zat ik met beide kinderen in de auto richting Massif. Half zes had ik mijn zwager van huis gehaald en stonden we tien minuten later al bij een andere zwager voor de deur. Vijfenveertig minuten later reden we met drie auto’s door de bergen naar Pendro.

Auto’s van de familie blokkeerden de weg (april 2009)

Het was zeker drie uur rijden vanaf het bergstadje Massif. We parkeerden de auto’s bij die van de rest van de familie. Dat de weg werd geblokkeerd, maakte blijkbaar niets uit.

Ik vond het landschap prachtig. Het dorp had in een vallei gelegen midden tussen de bergen, een bron met helder water, bomen, struiken, bloemen en restanten van waar vroeger de huizen stonden. Op wat hopen gele stenen verspreid door het gebied na, waarvan je soms wel, maar vaak niet eens meer de oorspronkelijke muren kon herkennen, was er weinig van het dorp zelf over. Jaren eerder was het dorp compleet verwoest door het Irakese regime.

Het was nog vroeg toen we besloten een wandeling door de omgeving te maken. We moesten wat bergen beklimmen, maar het was niet zo steil dat het met kleine kinderen niet te doen was. Dus wilde ik mijn dochters van zeven en vier deze ervaring niet ontnemen. Al snel werd de jongste moe en werd ze getild door een van haar volwassen neven.

Bergpaadjes langs steile wanden (april 2009)

Ondertussen kwamen we over paadjes die op sommige plekken gevaarlijk dicht langs een steile wand naar beneden liepen. Ergens lag een dode slang op het pad.

Dieper de bergen in kwamen we langs een paar muren van een huis, waarin vroeger de PKK had gezeten. Het huis leek me overduidelijk onbewoonbaar en op basis daarvan stelde ik dat de PKK niet meer aanwezig was in het gebied.

Onbewoonbaar huis in de bergen (april 2009)

We wilden een waterval midden tussen de bergen bereiken. Voordat we bij ons eindpunt waren, moesten we eerst nog wat beekjes oversteken. Op de diepere plekken bleven de jongens staan om de meiden veilig naar de overkant te helpen.

Het water onderaan de waterval was gevaarlijker dan ik in eerste instantie had ingeschat. Het begin was nog ondiep. Een van de jongens die was meegekomen, een jongen van een jaar of twaalf, liep te ver het water in en raakte de bodem onder zijn voeten kwijt. Ineens zag ik de jongen spartelen om boven water te blijven, maar hij kon niet zwemmen. Godzijdank stonden we met een grote groep en een van de volwassen neven wist de jongen op tijd uit het water te trekken.

Mijn oudste dochter bij de waterval (april 2009)

De route terug was een stuk moeilijker dan de heenweg. De bergen die we voorheen beklommen hadden, moesten we nu afdalen. En dat bleek veel enger dan klimmen. Sommige bergwanden waren steiler dan een glijbaan. Een meisje en ik besloten dat we liever zittende weg de berg afgleden, omdat we het staande weg te eng vonden. Een van de mannen was van mening dat onze kleding het niet zou overleven als we de berg zouden afglijden, dus schoot hij ons te hulp. De man liep met het meisje aan zijn linkerhand en mij aan mijn rechterhand de steile bergwand af. Het meisje gleed uit. Ik schoot in de lach en besloot te gaan zitten voor ik ook zou uitglijden. Daar stond de man, die geen stap meer kon verzetten, omdat hij ons nog vasthield, maar wij nu beiden op de grond zaten.

“Opstaan,” zei hij, “Zo komen we nooit beneden.”
De rest van de groep die ons was voor gegaan en inmiddels op een vlakkere ondergrond stond, begon te lachen. Ze maakten foto’s van ons en begonnen te filmen.

Een eindje verderop raakten een andere vrouw en ik de groep kwijt, omdat ik steentjes uit mijn schoenen moest halen. De man die mij en het meisje eerder al de steile bergwand had afgeholpen, bleef wat tussen de rest van de groep en ons in lopen, maar het leek me dat de rest van de route geen gevaar meer zou zijn.

Tot ik mij op de grond had gesetteld en mijn schoenen van de steentjes had ontdaan en de vrouw ineens fluisterde: “Opstaan. Daar zijn twee PKK-strijders.”
Automatisch draaide ik me om en zag op een afstandje van zo’n vijfentwintig meter twee mannen in gecamoufleerde kleding naar ons staan kijken. Nooit gedacht dat ik ooit nog eens zo dicht bij mensen van de PKK zou komen, omdat het voor ons destijds ook niet helemaal veilig was. Niet dat ze direct in het wilde weg begonnen te schieten, maar ik had wel eens dreigende verhalen gehoord over de PKK-strijders en dus was ik meteen op mijn hoede.

Zo scheen het de eerste paar jaren waarin we naar Koerdistan reden het op een bepaald stuk weg overdag veilig te zijn voor ons, omdat dan de KDP de wacht hield, maar ’s nachts PKK in de buurt was. In Koerdistan waren de gebieden in de onrustige jaren nog vrij strikt afgesloten van elkaar. Je hoorde automatisch bij een bepaalde politieke partij. Net zoals je bij een stam hoorde of een familie. En je begaf je alleen in het gebied dat onder controle stond van de politieke partij waar jezelf bij hoorde. Zolang wij de gele vlag van de KDP zagen, waren we in veilig gebied.

Omdat wij ons nooit begaven in het gebied van de andere partij, had ik nooit mensen van de andere partijen gezien. Maar blijkbaar was Pendro een grijs gebied geworden. Gelukkig zagen de PKK-strijders geen gevaar in ons, want zonder problemen konden de vrouw en ik verder lopen.

Na het eten vroeg ik de man die mij steeds hielp of hij mij het huis wilde laten zien, wat voorheen van de familie was geweest, dus bracht hij me er naartoe. Het viel me op dat dit huis groter was geweest dan veel andere huizen die in de buurt hadden gestaan. De man legde me uit waar de voorkant van het huis was geweest en wat de verschillende vertrekken waren.

Tegen de avond reden we door naar een ander dorp. We stopten bij een huis dat nog redelijk herkenbaar was. Hier was tijdens de oorlog een heel gezin met zo’n 5 a 6 kinderen omgekomen, doordat het huis in brand was gestoken, werd me verteld.

Uiteindelijk besloten we weer richting huis te rijden. In Shaqlawa stopten we bij een leeg huis dat blijkbaar van mijn man was. Voor mij was het de eerste keer dat ik het huis zag. Het was inmiddels al half tien in de avond en ik was doodop. De rest wilde nog het eten van de middag opwarmen boven een vuur dat ze in de tuin wilden maken. Ik was zo moe dat ik liever doorreed naar Erbil.

Een uur later kwam ik doodmoe thuis aan en was blij, dat ik in mijn bed kon gaan liggen. Wat een dag! Maar wat was ik blij dat ik eindelijk Pendro had gezien.

counter free